Wat houdt het werk van de vertrouwenspersonen wetenschappelijke integriteit in?
‘Mensen kunnen bij ons terecht als ze vragen hebben of advies willen over het goed toepassen van de Gedragscode wetenschappelijke integriteit. Bijvoorbeeld als iemand de indruk heeft dat een referentie naar het eigen werk ontbreekt, of wanneer binnen een groep van wetenschappers verschillen van inzicht bestaan over de auteursvolgorde bij een publicatie.
Als vertrouwenspersonen zijn we er ook als mensen het vermoeden hebben dat de wetenschappelijke integriteit wordt geschonden. Ik ga dan eerst in gesprek om de aard en de ernst van de situatie helder te krijgen en om te kunnen adviseren over de juiste route. Daaronder valt ook het indienen van een formele klacht. Vanaf het moment dat ik dat advies geef is zo'n casus bij mij uit beeld; ik weet dan niet of de persoon in kwestie het bezwaar heeft ingetrokken of een klacht heeft ingediend bij de Commissie Wetenschappelijke Integriteit (CWI). Dat is ook de bedoeling, want we willen anonimiteit waarborgen, zodat we vertrouwen kunnen schenken én krijgen.’
Krijg je veel meldingen over wetenschappelijke integriteit?
‘Ik krijg weinig meldingen en dat is een goed teken. Ik denk dat het thema meer onder de aandacht is gebracht, waardoor het bewustzijn is versterkt. Daarbij heeft de Gedragscode wetenschappelijke integriteit impact, ook omdat we die bij colleges gebruiken. Ik geef nu een research laboratorium over de vraag hoe je te werk gaat als je een scriptie voor je bachelor programma schrijft. Het eerste dat ik daarin doe, is het bespreken van de gedragscode. Dat is ook leuk, zéker als je dat doet met interessante voorbeelden waarmee je laat zien wat er gebeurt als de gedragscode niet goed wordt toegepast en het fout gaat.
Ik krijg wel regelmatig mensen bij me langs, maar dan gaat het vaker over sociale veiligheid. Nou is dat niet mijn portefeuille, dus dat is wel eens lastig. Tegelijkertijd vertrouwen mensen mij blijkbaar zodanig dat ze me dat wel toevertrouwen. Ik ga dan wel met ze in gesprek om te kijken wat er aan de hand is en of ze het een-op-een met de ander kunnen oplossen. Als dat niet gaat, verwijs ik mensen door naar de vertrouwenspersoon ongewenst gedrag.’
Hoe is het naar jouw mening gesteld met sociale veiligheid binnen de VU?
‘Ik denk dat je in elke werkomgeving waar hiërarchie speelt, sociale onveiligheid kunt meemaken. Dat speelt dus ook binnen universiteiten. Bijvoorbeeld bij promovendi die afhankelijk zijn van de beslissingen van hun promotoren. Dat is een intrinsieke risicofactor in de organisatiestructuur, die je niet kunt tegengaan. Wat je dan moet doen is zorgen dat mensen die in die hiërarchische verhouding staan, weten hoe ze zich moeten gedragen. Dus dat een promotor denkt: “Wacht eens even, ik moet die promovendus wel heel laten. Ik kan wel inhoudelijke bezwaren hebben, maar die moet ik op zo’n manier verwoorden dat het opbouwend is”. En dus niet dat je iemand huilend de deur uit ziet gaan en nooit meer terug zien komen.
Tegenwoordig gebeurt dat niet zo vaak meer, maar dat is in het verleden wel veel gebeurd. Ik vind het heel goed dat we daar meer bovenop zitten. Het is belangrijk om bewustzijn te creëren, vooral aan de kant van degenen die boven in de hiërarchie staan. Daarnaast is het van belang dat promovendi, studenten en medewerkers weten dat ze bij iemand terecht kunnen op het moment dat ze het gevoel hebben: hier is iets grensoverschrijdends gebeurd.
Bij de School voor Religie en Theologie hebben we studenten en docenten uit hele verschillende levensbeschouwelijke tradities. We hebben remonstranten, doopsgezinden, baptisten en hersteld hervormden, allemaal met verschillende visies. We hebben ook het Centrum voor Islamitische Theologie, met studenten met culturele omgangsvormen die soms botsen met westerse omgangsvormen. Dat proberen we te thematiseren en bespreekbaar te maken door te benoemen dat we hier met hele verschillende subculturen zitten. We willen een diverse academische gemeenschap zijn, waar iedereen zich thuis en welkom voelt om met elkaar op academische wijze in gesprek te gaan. Je mag vinden wat je vindt en zeggen wat je zegt, maar doe het op zo’n manier dat je anderen er niet nodeloos mee kwetst.’
Wat voor veranderingen zie jij in de tijd als het gaat om sociale veiligheid?
‘Binnen universiteiten zijn de grenzen veel strikter geworden dan circa 30 jaar geleden en is de werkomgeving veiliger geworden. Niet in alle opzichten, want ik hoor nog steeds wel van misstanden. Zelf heb ik met mijn promotor in Leiden destijds hele felle discussies gehad op een manier en toon die nu niet meer zou kunnen. Destijds was het geaccepteerd gedrag, nu denk ik: dat was misschien ook niet normaal. Binnen de universiteit zijn we voorzichtiger geworden en soms bang om iets te zeggen om iemand anders te kwetsen, want dat wil je niet.
Tegelijkertijd zie ik ook een paradox, want de maatschappij is in die 30 jaar vele malen harder geworden. Dat roept de vraag op of alleen het bieden van meer veiligheid wel het beste is. Ik denk dat het ook belangrijk is om mensen te leren omgaan met onveiligheid. Dus om mensen in kwetsbare situaties - en dat zijn binnen de universiteit heel vaak promovendi en studenten – dat te leren. Hoe kunnen zij zich uitspreken als ze het niet prettig vinden wat een ander doet, hoe kunnen ze die ander een spiegel voorhouden en - natuurlijk – waar kunnen ze terecht als ze hulp nodig hebben?’
Zijn er zaken in de wetenschapsbeoefening die om aandacht vragen als het gaat om sociale veiligheid?
‘Een interessante kwestie zijn de verschillen in publicatieculturen. Binnen mijn werkveld van de theologie en de bijbelwetenschap hebben we een traditionele filologische publicatiecultuur, waarin je in je eentje artikelen en boeken schrijft. Soms schrijf je iets met een collega, maar dat zijn hoge uitzonderingen. Dat is bijvoorbeeld bij geneeskunde heel anders. Ik ben zelf betrokken geraakt bij de begeleiding van een proefschrift van een promovenda bij geneeskunde. Zij promoveert op artikelen die we steeds doorspreken met het promotieteam. Tot mijn verbazing zag ik dat iedereen in het promotieteam als auteur op de rol staat bij die artikelen. Dat verschil in publicatiecultuur was voor mij een eyeopener. Bij het verder vormgeven van onze nieuwe Faculteit der Sociale en Geesteswetenschappen moet dit wat mij betreft ook onderwerp van gesprek zijn. Want de publicatiecultuur van de sociale wetenschappen lijkt sterk op die van geneeskunde, terwijl die van geesteswetenschappen sterk lijkt op wat wij doen. Dat betekent dus dat we niet één publicatiecultuur hebben binnen onze faculteit en dat kan bijdragen aan onveiligheid. Want stel dat een promotor vanuit geesteswetenschappen bij een promovendus van sociale wetenschappen zegt: “Mijn naam hoeft er niet bij”, kan dat leiden tot het gevoel dat de promotor zich distantieert. Omgekeerd kan het ook leiden tot onveiligheid als een promotor van sociale wetenschappen bij een promovendus van geesteswetenschappen zegt: “Mijn naam moet erbij, want zo doen we dat in de publicatiecultuur”. Het is dus belangrijk dat we binnen onze nieuwe faculteit bewustzijn creëren over de verschillen in publicatieculturen. Daarbij zou het kunnen helpen als we – net als de NWO doet bij de beoordelingscommissies – gaan werken met een uitleg over de publicatieculturen. Als je dan een aanvraag beoordeelt, kijk je eerst uit welke discipline de aanvraag komt om te zien in welke publicatiecultuur het valt.’
Hoe kan sociale veiligheid verder worden versterkt?
‘Bijvoorbeeld door trainingen. Zo vond ik de training Active Bystander heel goed. Daarbij is het wel zo dat mensen heel weinig tijd hebben, dat merk ik zelf ook. Als ik trainingen krijg aangeboden die ik interessant of belangrijk vind, dan schrijf ik me in. Maar daarna zie ik mijn agenda vaak weer vollopen met andere verplichtingen en moet ik me soms weer uitschrijven.
Verder is het onderwijs zelf heel belangrijk. Ik heb een aantal jaren samen met een moslim collega een hele leuke module gegeven: The Invention of Religious Tradition. In die module behandelden we eerst de opkomst van het Christendom, gevolgd door lessen over de opkomst van de Islam. Dat werd afgesloten met een afsluitende methodologische les over de vraag wat er gebeurt als je godsdiensten gaat vergelijken. We hebben toen de moslim studenten laten presenteren over christelijke onderwerpen en christelijke studenten over onderwerpen uit de islam. Dat was heel leerzaam voor de studenten én ook voor ons als docenten. Wat je dan krijgt is een community of learners, het oude VU-begrip. Dat draagt ook bij aan sociale veiligheid, want wil je kunnen leren dan moet je een bepaalde mate van veiligheid hebben en dat is ook didactisch een heel belangrijk thema. Als je wilt dat een groep studenten gaat uitwisselen, dan moet je de veiligheid bieden dat ze dat ook kunnen doen. En dat ze niet het gevoel hebben: “Als ik zeg wat ik denk, dan word ik afgemaakt.” Belangrijk daarbij is om spelregels af te spreken met elkaar en dat je probeert om een prettige persoonlijke sfeer te creëren met studenten. Daarbij heb ik het grote voorrecht dat we bij de School voor Religie en Theologie met kleine groepen werken. In groepen met 50 tot 60 studenten gaat dat niet. Kleinschaligheid is dus essentieel, ook al gaat het tegen het huidige nuts- en rendementsdenken in.’