Getallen kunnen we niet geven en die zijn eigenlijk ook niet zo belangrijk. Veel belangrijker is de vraag welke patronen in rechterlijke dwalingen kunnen worden herkend en wat de studie van die patronen kan bijdragen aan het voorkomen van rechterlijke dwalingen.
Een eerste aanzet daartoe werd in Nederland gedaan door Crombag, Van Koppen en Wagenaar (Crombag, Van Koppen, & Wagenaar, 1992/2011; Wagenaar, Van Koppen, & Crombag, 1993). De door hen daarbij geformuleerde Theorie van Verhaal en Verankering geldt nog steeds als de leidende theorie voor rechterlijk beslissen in strafzaken (Jackson, 1996; Twining, 1999). De rechter mag dan uiteindelijk degene zijn die een rechterlijke dwalingen voor zijn rekening neemt, de kiem voor diens foutieve beslissing wordt meestal gelegd in het opsporingsonderzoek (Van Koppen, 2010). De beslissingen die door de politie worden genomen (zie over die beslissingen uitgebreid De Poot, Bokhorst, Van Koppen, & Muller, 2004), leiden er immers toe dat de officier van Justitie de verkeerde vervolgt en de rechter de verkeerde veroordeelt. Een rechterlijke dwaling houdt veelal in dat eerder gemaakte fouten niet door de rechter worden opgemerkt en gecorrigeerd. Van zo’n rechterlijke dwaling is sprake als iemand is veroordeeld voor een misdrijf dat hij niet heeft begaan of voor een misdrijf dat niet heeft plaatsgevonden.
De definitie is eenvoudig, maar in de praktijk kan zelden achteraf worden vastgesteld of werkelijk een rechterlijke dwaling heeft plaatsgevonden. De ontkenning van de veroordeelde verdachte is daarvoor geen goed criterium, want ook veel schuldige verdachten hebben de gewoonte te ontkennen. De enige manier om er enigszins zeker van te zijn dat een rechterlijke dwaling heeft plaatsgevonden, is dat formeel komt vast te staan dat iemand anders het misdrijf pleegde, dat is vastgesteld dat het misdrijf niet heeft plaatsgevonden – bijvoorbeeld doordat het dood gewaande slachtoffer weer in levende lijve verschijnt of de gestolen juwelen toch niet gesloten blijken te zijn – of dat de schuld van de verdachte onmogelijk blijkt. Om die laatste reden rekenen wij de zogenaamde Warnveldse Pompmoord (zie Van Koppen, Van der Kemp, & Beijers, 2009) voorlopig niet tot de rechterlijke dwalingen, evenals een aantal andere zaken waarin over de schuld van de veroordeelde verdachte serieuze bedenkingen zijn gerezen. Voor die zaken reserveren wij de term dubieuze zaken.
De kans dat in ‘grote’ zaken rechterlijke dwalingen voorkomen is groter dan in ‘kleine’ zaken, zo liet Gross overtuigend zien (Gross, 1987, 1996). Aan die patronen kan een aantal psychologische (en juridische) processen ten grondslag liggen (die worden uitgebreid besproken door Van Koppen, 2011). Enkele voorbeelden van mogelijke rechterlijke dwalingen of dubieuze zaken zijn:
De Puttense Moordzaak. De veroordelingen van Viets en Dubois voor de moord op Christel Ambrosius door het Hof Arnhem op 3 oktober 1995 (de Puttense Moordzaak). In de Puttense moordzaak werden Wilco Viets en Herman du Bois veroordeeld voor de verkrachting van en moord op Christel Ambrosius op zondag 9 januari 1994 in Putten (de zaak wordt uitgebreid beschreven door Blaauw & Blaauw, 2009). Na een aanvankelijke afwijzing tot een verzoek om herziening door de Hoge Raad (HR 27 juni 2000, NJ 2000, 503, Puttense Moordzaak I, m.nt. Sch.), wees bij een hernieuwde poging de Hoge Raad het verzoek toe (HR 26 juni 2001, NJ 2001, 564, Puttense Moordzaak II, m.nt. Sch.) en verwees de zaak voor verdere afdoening naar het Hof Leeuwarden. Dat Hof sprak vervolgens beide veroordeelden alsnog vrij op 24 april 2002 (LJN AE 1877) en het openbaar ministerie ging niet in cassatie.
De Appelschaaster Babymoord. De veroordeling door het Hof Leeuwarden op 29 januari 2001 voor de moord op baby Risanne op 20 september 1999 in Appelscha (Gerechtshof Leeuwarden, 29 januari 2001, LJN AA 9694). (zie Van Koppen & Van Koppen, 2008).
De Schiedammer Parkmoord. De veroordeling van Kees Borsboom door het Hof Den Haag op 8 maart 2002 voor de moord op Nienke Kleiss op 22 juni 2000 in Schiedam. Het was de eerste zaak die in het Project Gerede Twijfel werd onderzocht (zie Van Koppen, 2003).
Ina Post. De veroordeling van Ina Post door het Hof Den Haag op 25 mei 1987 voor de moord op 22 augustus 1986 op mevr. Kolstee-Sluiter in Leidschendam (zie Israëls, 2004).
De veroordeling van Dick van Leeuwerden door het Hof Amsterdam voor de moord op de 72-jarige mevr. Brouwers-van Wylick op 4 november 1983 (zie www.dickmoetvrij.com).
De Zwartewaalse Incestzaak (zie Van Koppen, 2009).
De veroordeling van Olaf H. (zie Crombag, Horselenberg, Van Koppen, & Zeles, 2009).
De Drontener Bosmoord (zie Wagenaar, Israëls, & Van Koppen, 2009, hoofdstuk 4)
De moord in het Chinese restaurant, de zaak die tegenwoordig ook wel de Zes van Breda wordt genoemd (zie Havinga, et al., 2008).
De Warnveldse Pompmoord (zie Van Koppen, et al., 2009).
De Enschedese ontuchtzaak (zie http://www.om.nl/onderwerpen/commissie_evaluatie/@143598/enschedese_0/).
De Eper incestzaak {zie \Wagenaar, 2009 #22257, hoofdstuk 2.
De Moddermoord {zie \Scherrenburg, 2013 #24211}.
De Haagse kindermoorden (zie De Gruijter, et al., 2013).